Het Westerkwartier is, zoals de naam al suggereert, een streek in het westen van de provincie Groningen. Het oude kwelderlandschap in het noorden en een coulisselandschap in het zuiden typeren deze streek. Het Westerkwartier behoort tot de oudste cultuurlandschappen in Europa. Kleinschaligheid, bescheidenheid en diversiteit zijn kenmerkend, met rijke jonkerfamilies en Doopsgezinden aan de ene en arme keuterboeren aan de andere kant. De musea in het Westerkwartier tonen deze diversiteit. Deelnemende musea: Kloostermuseum Sint Bernardushof, Museum Wierdenland, Museum Nienoord, Ambachtelijk Streekmuseum ’t Steenhuus, Museum ’t Rieuw en Oudheidkamer Fredewalda.
Ruim vijf eeuwen na zijn overlijden in 1489 vervaardigde, op verzoek van het Kloostermuseum, Jacqueline Kasemier uit Usquert het enige geschilderde portret van de grote humanist Wessel Gansfort. Gansfort bezocht dit belangrijke Cisterciënzerklooster in Aduard talloze keren en was een graag geziene gast bij de monniken. Hij mocht zelfs aanzitten in de eetzaal.
Het bouwjaar van deze houten stelploeg is circa 1900. Het bestaat uit een \'ploeglichaam\' aan een houten boom met aan het achtereind een handgreep waarmee de ploeg gestuurd kon worden. De ploegboom rust op een tweewielige kar, genaamd stel. Onder dit stel zitten een groot en een klein wiel. Het grote wiel loopt met het ploegen door de voor en het kleine wiel óp de voor. De ploegdiepte wordt geregeld door de ploeg met boom door middel van een haak en kettingen dichterbij of verder achter het stel te bevestigen.
Museum ‘t Steenhuus is gevestigd in de schuur van het Iwema Steenhuus. Deze borg (steenhuis), die rond 1400 werd gebouwd, werd pas in 1850 van verdedigingstoren tot woning verbouwd. Om de ramen schoon te houden maakte de dienstmeid dankbaar gebruik van een zogenaamde ‘raamspuit’. De raamspuit is aangeschaft door de eerste bewoners en heeft het markante gebouw nooit verlaten.
Het dubbele paardengraf met hond is een van de meest spectaculaire vondsten uit de Groninger archeologie. Het is in 1933 door prof. Albert E. van Giffen gevonden in de wierde de Bouwerd, direct achter het museum. Deze wierde diende als grafheuvel en stamt uit de vroege middeleeuwen (circa achtste eeuw na Christus). Archeologen zijn er nog steeds niet over uit waarom twee paarden en een hond zijn begraven, maar aangenomen wordt dat de dieren offers zijn geweest bij de uitvaart van een belangrijk persoon.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog togen veel mensen van elders naar het Noorden. Zo ook de Limburgse familie Kusters, die in de hongerwinter van 1944 na een barre tocht van zes weken Tolbert bereikte. Hier werd Maria Johanna Arnoldina Carolina in februari 1945 geboren. Het geboortebordje in de collectie van Oudheidkamer Fredewalda noemt opvallend genoeg niet de geboortedatum van de kleine meid, maar de dag waarop het gezin terugkeerde naar Velden: 16 mei 1945.
Rond 1840 deed de paardenomnibus zijn intrede. Het was een zwaar en groot rijtuig, waarin achter of tegenover elkaar veel passagiers konden zitten, ook op het dak. De omnibus was uitsluitend bedoeld als openbaar vervoermiddel in de stad. De koetsier zat voorop de bok, in de buitenlucht. De door twee paarden voortgetrokken omnibus reed gewoon over straat en dus niet op een rails, zoals dat bij zijn opvolger de paardentram, die in 1864 werd ingevoerd, wel het geval was. Er zijn in Nederland slechts twee exemplaren bewaard gebleven.
Deze gietijzeren mal is een bakvorm die ooit in de cementpannenfabriek in Tolbert werd gebruikt. Met het graven van de Tolbertervaart begin 1900 konden grondstoffen over het water worden aangevoerd. De plaatselijke timmerman/aannemer bouwde daarom een cementpannenfabriek aan de Tolbertervaart. Daar werden per week 1500 dakpannen gemaakt, ongeglazuurd. De ongeglazuurde cementpannen werden meestal gebruikt als dakbedekking voor bijschuren. Ze zijn namelijk een stuk goedkoper dan geglazuurde pannen.
Tijdens archeologisch onderzoek van het terrein van het Kloostermuseum Aduard, kwam een zestiende of vroeg zeventiende-eeuws kinderschoentje uit een beerput tevoorschijn. Bijzonder: in kloosters wonen geen kinderen. Het schoeisel is dus ná de sloop van het klooster in die beerput terecht gekomen. Heeft het toebehoord aan een van de kinderen van een predikant, die werkte en woonde in de vroegere ziekenzaal, het enige gebouw dat de sloopwoede heeft overleefd, en waarin een kerk werd gevestigd?
In de zeventiende en achttiende eeuw was het in Europa voor mensen met geld populair om zogenaamde ‘folly’s’ te laten maken, fantasieoptrekjes in weelderig aangelegde parken. Rond 1700 toverden rondtrekkende Italiaanse stukadoors eenvoudige tuinkoepeltjes om tot een uniek kunststukje. De huidige vorm van het gebouwtje is onlogisch: ooit waren aan beide zijden vleugels aangebouwd, waarin ’s winters de exotische planten uit de borgtuinen werden opgeborgen.
Het 33 centimeter hoge bronzen beeld van de middeleeuwer Bernardus van Clairveaux, is in de negentiende eeuw gemaakt door de Vlaming Jozef Delin. Bernardus draagt in zijn rechter hand een schrijfveer en in de linker zijn staf. Aan zijn rechtervoet liggen twee boeken: de regels van Benedictus van Nurcia, die boven op de bijbel is gelegd.
Hoewel de Romeinen vermoedelijk nooit tot in Noord-Groningen zijn doorgedrongen, dreven de bewoners van de wierden handel met de bewoners van de nabijgelegen zandgronden en hadden zij contacten op grotere afstand. Zelfs tot in het Romeinse Rijk. Zo kan het gebeuren dat een bronzen beeldje van de Romeinse oppergod Jupiter is gevonden in Groningen.
Bijna was dit bijzondere weefgetouw op de brandstapel terecht gekomen omdat niemand er iets mee wilde of kon. Dankzij alert ingrijpen van museum ’t Rieuw bleef het werktuig voor het nageslacht bewaard en vertelt het zijn eigen, unieke verhaal.
Bij een weefgetouw wordt van de schering- of kettingdraden een deel omhoog en een deel omlaag bewogen, om ruimte te maken voor het inleggen van de inslag. De opening, die tussen de beide groepen kettingdraden ontstaat, heet de \'sprong\'.
Een van de oudste, fraaiste en ook meest curieuze objecten in het Nationaal Rijtuigmuseum Nienoord is de toeslede of sleepkoets, een overdekte slede die men destijds over de Amsterdamse straten voortsleepte. De koets was een reactie op de belastingheffing op wielen. Ze werden meestal voortgetrokken door één paard. De menner was genoodzaakt naast het vehikel te lopen en smeerde geregeld met zijn smeerlap de glij-ijzers, om ze wat gladder te maken. Vandaar in de Nederlandse taal het woord \'smeerlap\'.
De broodschaar werd gebruikt voor het maken van knipbrood. Zodra het gerezen deeg in een bakblik zat, ‘knipte’ de bakker er met een schaar een bepaald patroon in. Het knippen kon met een gewone schaar, maar ook met een soort knijper die werkte als een rij scharen aan elkaar. Door de knip scheurt het brood tijdens het bakken van boven open en krijgt het de typische punten of pieken. Als het brood vervolgens gesneden wordt, hebben de boterhammen de kenmerkende hartvorm.
De benen kam met bijpassende foedraal dateert van 600-700 na Christus. Kam en foedraal zijn gemaakt van botten en opgegraven uit de wierde de Bouwerd. Deze wierde bevindt zich direct achter Museum Wierdenland en werd nooit bewoond, maar alleen gebruikt als grafveld. Wat opvalt aan deze kam en foedraal is de finesse waarmee deze bewerkt zijn en de details van de versieringen. De kam is meegegeven als grafgift.
In 1921 stierf Auktje Dijkstra, amper twintig jaar jong. Vlak voor haar overlijden werden haar prachtige rode haren afgeknipt. De Tolberter schoolmeester Cornelius Oosterhuis maakte, op verzoek van de diepbedroefde ouders, van Auktjes haar dit bijzondere haarwerkje. We zien een gedeelte van een kerkhof, met Auktjes graf omringd door bomen. Voor de takken van de treurboom gebruikte meester Oosterhuis de niet-fijngeknipte lange haren van Auktje.
Om het hoofd boven water te kunnen houden, verdienden veel heidebewoners in de wintermaanden een zakcent bij met huisvlijt als stoelen matten en het maken van heideboenders zoals deze. Aan het einde van de negentiende eeuw nam echter die handel af door concurrentie van plaatselijke winkeliers. De heidebewoners pakten daarom van alles aan, zelfs mollenvangen werd na 1900 een lucratieve bezigheid.
Voordat het kabinet en de garderobekast hun intrede deden, was de aangewezen opbergplek de ‘tuugkist’. Deze uit de collectie van ’t Steenhuus dateert waarschijnlijk uit het begin van de twintigste eeuw. De eenvoud van de kist is kenmerkend voor het Westerkwartier. Op het Hogeland had je bijvoorbeeld veel rijker versierde kisten. Een knecht of meid die (intern) bij een boer diende, bezat in de regel een tuugkist, die mee verhuisde bij verandering van dienstbetrekking.